Behouden en vernieuwen
in zijn werk koesterde johan gigengack het regionale culturele erfgoed om vervolgens de streektaal in te zetten als een levend instrument dat aan de eigen idealen en gevoelens uitdrukking kan en mag geven.
Johan Gigengack hield van het Twents. Dat blijkt ook uit een artikel ‘Ons Twents, ne mooie sproake’ waarin hij begin zestiger jaren verwijst naar een gedicht van Toon Borghuis. ‘Wat is het Twents toch eigenlijk rijk aan mooie woorden’, schreef hij. ‘Neem het woordje ‘saankelmeudig’ (moe van het zingen). De populieren, die anders zo vol leven kunnen zijn met hun ratelende blaadjes, laten nu, moe van het zingen, hun tranen vallen op het dorre bladeren-bed van de herfst’.
Het was op het seminarie in Zenderen waar Johan Gigengack’s interesse gewekt werd voor de Twentse taal en cultuur. Pater Ribbert, de leraar Duits, gepromoveerd op de fonologie van het dialect rondom Tilligte, nam de jonge Johan mee naar bijeenkomsten van Twentse schrijvers en taalonderzoekers. Het duurde niet lang voordat Johan een uitgesproken actieve rol op zich nam in dit wereldje.
Het jaar 1955 was turbulent voor de 22-jarige Johan Gigengack. Niet alleen beëindigde hij voortijdig zijn priesteropleiding. Ook schreef hij zijn eerste verhaal in het Twents, ‘n Duuwel oet Gelre, dat in november van dat jaar als serie in de Twentsche Courant werd gepubliceerd. Daarvóór nog, in de maanden februari en maart, schreef hij tijdens z’n verplichte diensttijd in de Elias Beeckmankazerne in Ede, die al na enkele maanden met het predikaat ‘ongeschikt’ werd afgesloten, zijn eerste boek Graedske.
Graedske was een novelle met dialogen in het Twents. Het verhaal over de jongste zoon van boer Oostendorp die priester wilde worden, had een sterk autobiografisch karakter.
Nu brak een tijd aan waarin Johan Gigengack zich helemaal op het Twents kon storten, daarbij ondersteund door leermeesters Johan Legtenberg en Gerard Vloedbeld sr. In 1956 publiceerde hij een kort Twents verhaal Den wiezen holtrichter in de Driemaandelijkse Bladen van het Nedersaksische Instituut van de Rijksuniversiteit Groningen. In datzelfde jaar richtte Gigengack de Nedersaksische Uitgeverij op en stichtte het tijdschrift Twènterlaand en -leu en -sproake (TLS). Daarin publiceerde hij ook zijn eerste gedicht in het Twents: Wat dö’s? ( Zie gedicht Wat dö’s?). Vele dialectschrijvers vonden hun weg naar TLS. Het was vooral het oude romantische Twente dat in het tijdschrijft weerspiegeld werd. Het verlangen om de regionale cultuur te koesteren werd vooralsnog verbeeld door nostalgische teksten en fotografie. Er kwamen maar liefst tien nummers uit in 1956. In een weerwoord op kritiek over het nostalgische karakter van Twènterlaand en -leu en -sproake liet Johan Gigengack weten dat de uitgave wat hem betreft nog aan het begin van een ontwikkeling stond. Het zou niet lang duren voordat de conservatieve buitenwacht de ontwikkeling te snel zou gaan.
Twentse beweging
In 1957 werd TLS het officiële orgaan van de twee jaar daarvoor opgerichte Twentsche Schrieverskring. Johan Gigengack was een van de bestuursleden van de kring, waarvan Gerard ‘meester’ Vloedbeld voorzitter was. Er was sprake van een heuse opleving van het Nedersaksisch. Johan Gigengack: ‘[...] iedereen in deze beweging, welke rol hij ook vervulde, leefde in de verwachting van een wonder. Het wonder van een taal [...] die zelfbewust opklimt [...] tot een complete cultuurtaal’.
Behalve voor de productie en het uitgeven van het blad TLS, beijverde Johan Gigengack zich voor inhoudelijke zaken, zoals de spelling van het Twents. Om de kennis van het Twents en de Twentse cultuur te vergroten en te verspreiden initieerde hij samen met Gerard Vloedbeld in 1959 een lessencyclus op de regionale Kweekschool in Hengelo. Hiervoor bleek grote belangstelling te zijn. Ook werkten beiden jarenlang samen aan het opstellen van een Twents woordenboek.
In zijn dissertatie De Twentse Beweging stelt Frank Löwik dat Johan Gigengack het tijd vond, aan het begin van de zestiger jaren van de vorige eeuw, om het schrijven in het Twents te vernieuwen. ‘Hij [Gigengack] wilde hiermee een poging wagen de streektaalliteratuur bij de tijd te brengen. Stedelijk denken kon volgens hem de Twentse ‘schrieveriej’ verlossen uit het isolement waar ze in zat.’, aldus Löwik. In het najaar van 1961 kwam De boetenste duusternis uit, een korte geheel in het Twents geschreven roman.
Het verhaal gaat over een driehoeksverhouding en beschrijft de beleving van liefde en intimiteit van de personages. De jonge boer Esken Lentveerdink wil pater worden, maar raakt door een dwanggedachte verstrikt in zijn eigen gevoelens. Deze innerlijke problematiek speelt tegen een achtergrond van tegenstellingen van religie versus seksualiteit en van stad versus platteland. Zie: Samenvatting De boetenste duusternis.
Botsing
De roman veroorzaakt een rel in de Nedersaksische letterkunde. De regionale pers oordeelt vernietigend over het boek. ‘Want dit juist is het erge, het bedroevende bij ‘De boetenste duusternis’: dat het boekje de grenzen van de goede smaak meer dan eens bedenkelijk overschrijdt.’, aldus Jan Oude Brunink in de Twentsche Courant. ‘Wie de tekst [in het boekje] nu leest zal daar danig om moeten lachen’, stelt journalist Gerard Vaanholt in 2003 in de Twentsche Courant Tubantia. Redacteur van tijdschrift De Nieje Tied Gerrit Klaassen omschrijft Johan Gigengack als een schrijver die het juist ernst was met de Nedersaksische literatuur, maar ‘zich gesteld zag tegenover de gevestigde orde die zich onwijslijk, behoudend en moralistisch uitliet over zijn werk’. ‘In deze contreien was Johan Gigengack begin zestiger jaren met De boetenste duusternis zijn tijd vooruit’, vat Klaassen samen.
Taalkundige Nicoline van der Sijs noemt De boetenste duusternis ‘De eerste moderne roman in de streektaal’. Met dit boek, schreef Harry Wonink in Dagblad Tubantia, ‘wees hij [Johan Gigengack] de weg naar een volwassen Twentse literatuur die zich bezighoudt met de wezenlijke problemen van het leven’. Frank Löwik: ‘Was het [boek] tien jaar later tot voltooiing gekomen dan had waarschijnlijk, na de boeken van Gerard van het Reve, Jan Wolkers en streekgenoot Jan Cremer niemand er aanstoot aan genomen. Maar het was 1961. En er werd - in het toen overpreutse Nederland - geschreven over een jongen die twee vrouwen zwanger had gemaakt, er werd in een taal die nu werkelijk niemand meer aanstootgevend zou kunnen noemen, gewag gemaakt van een homofiele ober. Maar, zoals geschreven, het was 1961. De golven gingen hoog.’ En concluderend: ‘Waar het in wezen in deze hele rel om ging was of de streektaalliteratuur individualiserend kunstenaarschap aankon en -durfde.’
Het kan niet anders of Johan Gigengack moet zich teleurgesteld en beschadigd hebben gevoeld door de negatieve uitingen in sommige regionale media, waarbij krachttermen als ‘pornograaf’ en ‘zedenvervuiler’ niet geschuwd werden (Johan Buursink voor de regionale omroep RONO). Gigengack zou geen enkel boek in het Twents meer schrijven. Ook het overlijden van mentor en vakbroeder Gerard ‘meester’ Vloedbeld in dezelfde periode, zal grote impact gehad hebben. Zie: Chronologie van een streektaalrel.
Twentse Post
Door alle gebeurtenissen verloor de Twentse taalbeweging van die jaren zijn elan en zijn lijfblad. Johan Gigengack vormt Twènterlaand en -leu en -sproake om tot een eigen uitgave met een nieuwe naam, inhoud en uitstraling en minder aandacht voor de streektaal. In de Twentse Post ging het voortaan over cultuur en geschiedenis, beeldende kunst, jongerencultuur, streektaal, naam- en volkskunde. In plaats van de belegen foto’s gingen moderne tekeningen van Piet Verberne de voorpagina sieren. Gigengack ging zelf het grootste deel van de inhoud schrijven en hij deed daarvoor veel veldwerk.
Johan Gigengack’s bijzondere belangstelling voor de beeldende kunst vond niet alleen zijn weg naar de Twentse Post, maar leidde ook tot de uitgave van het boek De trap der vergezichten (1971). Het geeft een uniek beeld van de wereld van vooral Hengelose kunstenaars en beschrijft de collectieve religieuze beeldtaal in de kunst. Zijn interesse voor mystiek deed Johan Gigengack veelvuldig in Amsterdam belanden, waar hij met mensen als Simon Vinkenoog en Fred Wessels zijn ervaringen op dit gebied kon delen.
Bijna vijftien jaar na de rel rondom De boetenste duusternis raakt Johan Gigengack pas weer betrokken bij de Twentse taalbeweging. In november 1975 was hij mede-oprichter van de Kreenk vuur de Twentse Sproak. Het belangrijkste doel was het ‘Propageern van ’t Tweans in alle sectoorn van ’t levn’.
In de jaren daarvoor had hij veldwerk verricht voor het boek Twentse woorden en gezegden, dat hij op verzoek van uitgever Witkam schreef. Het uitkomen van het boek mocht hij niet meer meemaken, want op 18 oktober 1976 overleed Johan Gigengack plotseling. Zijn laatste werk zou pas in 1979 uitkomen.
Johan Gigengack blijft voortleven als een aanjager van het regionale zelfbewustzijn, als een vernieuwer, en als een inspirator voor hen die de Twentse taal en cultuur een warm hart toedragen. Hij was bij uitstek de vertegenwoordiger van het streven om de Twentse taal en identiteit naar het nú te brengen en het Twents in te zetten als een rijk medium om de eigen idealen en gevoelens in uit te drukken.
Terugkijkend kan worden gesteld dat hij al vanaf zijn eerste boekjes de taal als uitdrukkingsmiddel van de eigen zieleroerselen gebruikte. Hierdoor plaatste hij de streektaal met twee benen in de moderne tijd. Juist daarin ligt zijn wezenlijke betekenis voor de streekcultuur.